Slauerhoff op z’n best
Vreemd, dat ik van de aarde af moest zijn, om mij weer zeker van mijzelf te voelen.
Mijzelf. Ik ben nog niet oud, en heb al verleerd te leven. Ik wilde mij eenzaam bewaren en ben in aanraking gekomen met al het vuil, dat de wereld opbrengt.
Ik voel mij grauw en klam, ik kan die neerslag nooit meer van mij afspoelen. Zal ik ooit weer van het leven kunnen drinken zonder weerzin, en een wind, niet verpest door de walmen van rottend schip of menschenbarende stad, uit zee, uit het zuivere, als een streeling langs mijn huid voelen gaan? En loopen door een pijnboomwoud, alleen mijn schaduw bij mij. Mij laten omvloeien door een koude beek, mij laten voorlichten door bloemen….
Nooit meer. Besmet ben ik door aanraking met velen, die hun leven hebben laten vervuilen en ook het mijne heb- ben besmeurd en ik duldde de vernedering van hun nabijheid. Alleen in een ander leven kan ik mij redden. Het wacht, het is vormloos als een gewaad, dat in lang niet gedragen is, het wacht om mij op te nemen en onzichtbaar te maken voor mijn tijdgenooten. Maar ik durf dit oude verscheurde toch niet los te laten. Er is nog een andere in dit zelfde leven, die mij redden kan. Maar zij is voor mij onbereikbaar. Als ik in een haven aankom vertrekt zij, als ik rondom dit eiland loop en omkeer om haar te ontmoeten, keert zij ook om, als ik het eiland dwars oversteek ontwijkt zij. Laat ik in de boot springen, wegroeien en leven zooals ik geworden ben, nooit meer zooals ik was. En alleen denken, dat zij daar in de verte leeft, onvergankelijk en ongenaakbaar!
De ogen staren verdwaasd in het niets. Het is een oma die de lege straat in kijkt. De ogen zoeken niet meer.
Weg is ook een beetje verdwenen. Althans soms. Zo u weet de herinnering is de schaar waarmee wij in ons geheugen knippen. Eigenlijk is veel daar of het oplicht is afhankelijk van het moment. De associaties, je aufmerksamkeit, eigenlijk een oneindige mogelijke reeks.
Natuurlijk kun je het ook oproepen. Terughalen. Een typische 19e -eeuwse gedachte ‘Het leven moet voorwaarts geleefd worden, maar kan alleen achterwaarts begrepen worden‘ (Kierkegaard) laat weten dat t aardig is om te ‘begrijpen’.
Lijkt me een wat onherbergzaam en rationaliserend ding. Als verdrijven van de tijd wellicht aardig. Verder leidt t tot niks… tenminste… het kan altijd aanzet zijn tot zweem en creatie.
Ik wilde eigenlijk boven dit stuk schrijven: ‘Anita, Gijs, Rob, Peter, Kirsten, m’n moeder en vader… en nog veel meer die overleden. Niet meer hier.
De ingewikkeldheid van het ‘afgesneden zijn’ is zo bevreemdend aan alledag. Wegstoppen is eenvoudig. Het ‘eraan’ denken, aan welke mijmering ook… brengt liefde… deelbaarheid.
Wat je alles niet missen kunt. Neem Marsman en Slauerhoff… niet alleen mensen
Marsman
Denkend aan Holland
zie ik brede rivieren
traag door oneindig
laagland gaan,
rijen ondenkbaar
ijle populieren
als hoge pluimen
aan den einder staan;
slauerhoff
In memoriam mijzelf
Door vijanden omringd,
Door vrienden in den nood
Geschuwd als aas dat stinkt,
Houd ik mij lachend groot,
Al is mijn ziel verminkt,
Mijn lijf voor driekwart dood.
In ‘t leven was geen dag
Ooit zonder tegenspoed.
Ik leed kwaad en deed goed;
Dat is een hard gelag.
Nu, in verloren slag.
Strijd ik met starren moed.
Bedekt met sneeuw en ijs,
Getooid door menig lijk
Van wie de dwaze reis
Deed naar mijn innerlijk,
Eens vroeg licht als Parijs,
Nu het poolgebied gelijk.
Ik laat geen gave na,
Verniel wat ik volbracht;
Ik vraag om geen gena,
Vloek voor- en nageslacht;
Zij liggen waar ik sta,
Lachend de dood verwacht.
Ik deins niet voor de grens,
Nam afscheid van geen mensch,
Toch heb ik nog een wens,
Dat men mij na zal geven;
“Het goede deed hij slecht,
beleed het kwaad oprecht,
Hij stierf in het gevecht,
Hij leidde recht en slecht
Een onverdraagzaam levenâ€.
Nijhoff
p. 234] |
 |
‘ik zoek een reisgenoot’ |
 |
Wees hier aanwezig, allereerste geest,
die over wateren van aanvang zweeft.
Uw goede oog moet zich dit werk toe keren,
het is gelijk de wereld woest en leeg.
Het wil niet, als geheel een vorige eeuw,
puinhopen zien en zingen van mooi weer,
want zingen is slechts hartstocht van een zweer
en nimmer is, wat ook, ooit puin geweest.
Een eerste steen ligt nauwelijks terneer.
Elk woord vernieuwt de stilte die het breekt.
Al wat geschiedt geschiedt nog voor het eerst.
Geprezen! Noach bouwt, maar geen ark meer,
En Jonas preekt, maar niet te Ninive.
Ik heb een man gezien. Hij heeft geen naam.
Geef hem ons aller vóórnaam bij elkaar.
Hij is de zoon van een vrouw en een vader.
Zodra de rode zon is opgegaan
gaat hij de stad in. Hij komt langs mijn raam.
De avond blauwt, hij komt er weer vandaan.
Hij werkt op een kantoor, heet daar Awater.
Zie hem. Hij is bekleed met kemelhaar
geregen door een naald. Zijn lijf is mager
gespijsd met wilde honing en sprinkhanen.
Niemand heeft ooit hetgeen hij roept verstaan.
Het is woestijn waar hij gebaren maakt.
Hij heeft iets van een monnik, een soldaat,
maar er wordt niet gebeden, niet geblazen,
wanneer men op kantoor het boek opslaat.
Men zit als in een tempel aan een tafel.
Men schrijft Arabisch schrift met Italiaans.
In cijfers, dwarrelend als as omlaag,
rijzen kolommen van orakeltaal.
Nijhoff
Het uur U
|
Het was zomerdag. De doodstille straat lag te blakeren in de zon. Een man kwam de hoek om. Er speelde in de verte op de stoep een groep kinderen, maar die groep betekende niet veel, maakte, integendeel, dat de straat nog verlatener scheen. De zon had het rijk alleen. Zelfs zij, wier tweede natuur hen bestemde, hier, op dit uur, te wandelen: de student, de dame die niemand kent, de leraar met pensioen, waren van hun gewone doen afgeweken vandaag; men miste, miste hen vaag. Sterker: de werkman die nog tot een uur of drie voor bomen in ‘t middenpad de kuilen gegraven had, had zijn schop laten staan en was elders heen gegaan. Maar vreemder, ja inderdaad veel vreemder dan dat de straat leeg was, was het feit der volstrekte geluidloosheid, en dat de stap van de man die zojuist de hoek om kwam de stilte liet als zij was, ja, dat zijn gestrekte pas naarmate hij verder liep steeds dieper stilte schiep. |
Nescio
Boven het dal
Het dal der plichten
Ik zit op den berg en kijk in het dal der plichten. Dat is dor, er is geen water, het dal is zonder bloemen en boomen. Er loopen veel menschen door elkaar. De meesten zijn wanstaltig en verwelkt en kijken voortdurend naar den grond. Na eenigen tijd sterven zij allen, toch zie ik niet dat hun aantal mindert, het dal ziet er steeds eender uit. Verdienen zijn beter?
Ik rek mij uit en kijk op langs mijn armen naar de blauwe lucht.
Ik sta in het dal op een pleintje van zwarte sintels, bij een kleine stapel afbraakplanken en een onbruikbare waschketel. En ik kijk en zie mezelf zitten, daar boven, en ik jank als een hond in de nacht.
Openingsstrofen van Het dal der plichten, 1922.
Het is alles een genre
Ik weet het
Gelijk Dilan Thomas zou passen
Of samuel taylor coleridge
the rime of the ancient mariner
Het is de vroege of soms latere romantiek